Bijbel in een jaar | Dag 17 | Gen. 33-35, Ps. 17, Matt. 12:1-23

Genesis 33

Nu sloeg Jakob zijn ogen op en keek rond; en zie, daar kwam Esau aan met vierhonderd man. Toen verdeelde hij zijn kinderen onder Lea, Rachel en zijn beide slavinnen. De slavinnen met haar kinderen plaatste hij voorop, Lea met haar kinderen daar achter, en Rachel met Josef achteraan. Zelf stelde hij zich aan hun spits, boog zich zevenmaal ter aarde neer, tot hij zijn broer genaderd was. Maar Esau snelde hem tegemoet, en omhelsde hem; hij viel hem om de hals, en kuste hem wenend. Toen hij zijn ogen opsloeg en de vrouwen met de kinderen zag, vroeg hij: Wie hebt ge daar? Hij antwoordde: Het zijn de kinderen, die het God heeft behaagd, aan uw dienaar te schenken. Nu traden de slavinnen met haar kinderen naar voren, en bogen zich voor hem neer. Ook Lea trad met haar kinderen vooruit, en boog zich neer; daarna kwamen ook Josef en Rachel, en bogen zich neer. Toen sprak hij: Wat moet ge met heel dat leger, dat ik heb ontmoet? Hij antwoordde: Genade vinden in de ogen van mijn heer! Maar Esau hernam: Ik bezit meer dan genoeg, mijn broeder; behoud wat ge hebt. 10 Jakob hield aan: Neen, als ik genade gevonden heb in uw ogen, neem dan het geschenk van mij aan; want, daar gij vriendelijk voor mij waart, heb ik uw gelaat gezien, zoals men Gods aanschijn aanschouwt. 11 Wil toch het blijk van mijn hulde aanvaarden, dat ik u heb aangeboden; want God is mij genadig geweest, zodat ik overvloed heb. Toen hij zo bij hem aandrong, nam hij het aan. 12 Daarop sprak : Laten we opbreken en verder trekken; ik zal u dan begeleiden. 13 Maar hij antwoordde: Mijn heer, gij ziet, dat de kinderen nog zwak zijn. Bovendien moet ik voor de schapen en zogende runderen zorgen; als die één dag te veel gejaagd worden, gaat heel de kudde te gronde. 14 Laat dus mijn heer zijn dienaar vooruitgaan; ik zal op mijn gemak mijn tocht vervolgen in de pas van het vee, dat voor mij uittrekt, en in de pas van de kinderen, tot ik in Seïr kom bij mijn heer. 15 Esau hernam: Dan zal ik tenminste enkele van de mannen, die mij vergezellen, te uwer beschikking stellen. Maar hij antwoordde: Waar is dat voor nodig; als ik maar genade vind in de ogen van mijn heer? 16 Zo keerde Esau nog diezelfde dag naar Seïr terug. 17 Maar Jakob trok naar Soekkot; hij bouwde daar een huis voor zichzelf, en maakte er hutten voor zijn vee. Daarom wordt die plaats Soekkot genoemd. 18 Na zijn terugkeer uit Paddan-Aram kwam Jakob behouden aan in de stad Sikem, die in het land Kanaän ligt, en legerde zich ten oosten der stad. 19 Voor honderd goudstukken kocht hij van de zonen van Hemor, den vader van Sikem, de strook grond, waarop hij zijn tent had gespannen. 20 Hij richtte daar een altaar op, en riep den God van Israël aan.

Genesis 34

Eens ging Dina, de dochter, die Lea aan Jakob had gebaard, uit, om de meisjes van het land te bezoeken. Sikem, de zoon van Hemor, den Chiwwiet, en vorst van dat land, zag haar; hij schaakte haar, ging met haar slapen en verkrachtte haar. Maar daar Sikem zijn hart aan Dina, de dochter van Jakob, had verloren, het meisje beminde en het vriendelijk bejegende, zei hij tot zijn vader Hemor: Neem mij dat meisje tot vrouw. Nu had Jakob wel gehoord, dat zijn dochter Dina onteerd was; maar omdat zijn zonen met de kudde in het veld waren, hield Jakob zich stil tot hun terugkomst. Hemor, de vader van Sikem, ging dus naar Jakob, om eens met hem te spreken. Intussen waren de zonen van Jakob van het land teruggekeerd. Toen de mannen vernamen, wat er gebeurd was, werden ze verontwaardigd en ontstaken in hevige toorn; door de dochter van Jakob te verkrachten, was er een schanddaad aan Israël begaan. Zo iets was er nog nooit gebeurd. Hemor sprak tot hen: Mijn zoon Sikem hangt met heel zijn hart aan uw dochter; geef haar dus aan hem tot vrouw. Laten we onder elkander huwen; geeft uw dochters aan ons, en neemt gij de onzen. 10 Ge kunt gerust bij ons blijven wonen; het land ligt voor u open. Blijft hier; trekt er rond, of neemt er een vaste woonplaats. 11 En Sikem zeide tot haar vader en haar broeders: Als ik genade vind in uw ogen, zal ik u geven, wat gij vraagt. 12 Ge moogt de bruidsprijs en het geschenk verhogen, zoveel ge wilt; ik geef wat ge mij vraagt; maar geeft me het meisje tot vrouw. 13 Toen gaven de zonen van Jakob, wier zuster Dina onteerd was, aan Sikem en aan zijn vader Hemor een listig antwoord. 14 Ze zeiden: Wij kunnen daar niet op ingaan; we mogen onze zuster niet aan een onbesnedene geven, want dat is een schande voor ons. 15 Alleen op deze voorwaarde geven wij u onze toestemming: ge moet alle mannen onder u laten besnijden, zoals wij zijn besneden. 16 Dan zullen wij u onze dochters geven, en wij de uwe nemen, bij u blijven wonen, en één volk met u vormen. 17 Maar wanneer ge hierop niet ingaat, nemen we onze dochters mee en gaan heen. 18 Hun voorstel beviel aan Hemor en aan zijn zoon Sikem, 19 en de jonge man draalde niet, het ten uitvoer te brengen. Want de dochter van Jakob behaagde hem; ook had hij de meeste invloed in de familie. 20 Hemor en zijn zoon Sikem gingen dus naar de stadspoort, en spraken tot hun medeburgers: 21 Deze mannen zijn ons vreedzaam gezind. Zij willen in het land blijven wonen, en er in rondtrekken; want het land biedt hun aan alle kanten ruimte genoeg. Laten wij hun dochters tot vrouw nemen, en de onzen aan hen geven. 22 Maar alleen onder deze voorwaarde willen die mannen onder ons blijven wonen, en één volk met ons vormen: wij moeten alle mannen onder ons laten besnijden, zoals zij zelf besneden zijn. 23 Dan zal hun bezit, hun have en al hun vee ons eigendom worden. We hoeven slechts op hun voorstel in te gaan, dan blijven ze bij ons. 24 Alle medeburgers van Hemor en zijn zoon Sikem stemden er in toe, en alle mannen van de stad lieten zich besnijden. 25 Maar op de derde dag, toen zij met wondkoorts lagen, grepen Simeon en Levi, de twee zonen van Jakob en broers van Dina, hun zwaard, overvielen de stad, die zich in veiligheid waande en vermoordden alle mannen. 26 Ook Hemor en zijn zoon Sikem joegen zij over de kling, haalden Dina uit het huis van Sikem, en trokken af. 27 Nadat de zonen van Jakob zo de zieken hadden overvallen, plunderden ze de stad, omdat men hun zuster had onteerd. 28 Hun schapen, hun runderen en ezels, met alles wat in de stad was of wat op het land stond, roofden ze weg. 29 Al hun bezittingen met alle kinderen en vrouwen voerden ze mee, en alles wat in de huizen was, maakten ze buit. 30 Maar Jakob sprak tot Simeon en Levi: Gij stort mij in het ongeluk, door mij in kwade reuk te brengen bij de bewoners van het land, de Kanaänieten en de Perizzieten. Ik heb maar weinig volk; als zij dus tegen mij samenspannen en mij overvallen, word ik met mijn gezin vernietigd. 31 Zij gaven ten antwoord: Mocht hij dan onze zuster als een deerne behandelen?

Genesis 35

Nu sprak God tot Jakob: Sta op, vertrek naar Betel, en vestig u daar. Richt daar een altaar op voor den God, die u is verschenen, toen ge op de vlucht waart voor uw broer Esau. Daarom sprak Jakob tot zijn gezin en tot allen, die hem vergezelden: Verwijdert de vreemde goden, die ge bij u hebt; reinigt u en verwisselt van kleren. Dan trekken we naar Betel op, waar ik een altaar zal bouwen voor den God, die mij heeft verhoord op de dag van mijn ellende, en die met mij was op de weg, die ik ging. Toen leverden zij aan Jakob alle vreemde goden uit, die in hun bezit waren, met de ringen, die ze in de oren droegen; en Jakob begroef ze onder de eik, die bij Sikem stond. Daarna trokken zij op. En de schrik Gods kwam over alle steden in het rond, zodat men de zonen van Jakob niet durfde achtervolgen. Zo kwam Jakob met al het volk, dat hem vergezelde, te Loez, ook Betel genoemd, dat in het land Kanaän ligt. Hij bouwde daar een altaar, en noemde die plaats Betel, omdat God zich daar aan hem had geopenbaard, toen hij op de vlucht was voor zijn broer. Daar stierf Debora, de voedster van Rebekka; zij werd begraven bij Betel onder de eik, die hij daarom Klaageik noemde. Toen Jakob dus uit Paddan-Aram was teruggekeerd, verscheen God hem opnieuw, en zegende hem. 10 En God sprak tot hem: Uw naam is Jakob; voortaan zult ge geen Jakob meer heten, maar Israël zult ge worden genoemd. Zo gaf Hij hem de naam Israël. 11 En God sprak tot hem: Ik ben de almachtige God! Wees vruchtbaar en vermenigvuldig u. Een volk, een reeks van volken komt uit u voort, En koningen zullen uw lendenen ontspruiten. 12 Het land, dat Ik aan Abraham en Isaäk schonk, Zal Ik geven aan u; En aan uw kroost na u Geef Ik dit land in bezit! 13 Toen steeg God op, en verdween uit zijn ogen. 14 Jakob stichtte een stenen gedenkteken op de plaats, waar Hij met hem had gesproken, stortte er een plengoffer op, en goot er olie over uit. 15 En Jakob noemde de plaats, waar God met hem had gesproken, Betel. 16 Toen ze nu ook van Betel waren opgetrokken, en nog slechts op korte afstand van Efráta waren, beviel Rachel en had een zware verlossing. 17 En terwijl ze in zware barensnood lag, sprak de vroedvrouw tot haar: Wees maar niet bang; want ook ditmaal hebt ge een zoon. 18 Onder het sterven nog, want ze ging dood, noemde ze hem Ben-Oni; maar zijn vader noemde hem Benjamin. 19 Zo stierf Rachel; zij werd begraven op de weg naar Efráta of Betlehem. 20 Jakob plaatste een gedenkteken op haar graf; dit grafmonument van Rachel staat er tot op de huidige dag. 21 Israël trok nu verder, en spande zijn tent voorbij Migdal-Éder. 22 Terwijl Israël in deze streek vertoefde, hield Ruben gemeenschap met Bilha, de bijvrouw van zijn vader. Toen Israël het vernam, was hij er hoogst verontwaardigd over. De zonen van Jakob waren twaalf in getal. 23 De zonen van Lea waren: Ruben, Jakobs eerstgeborene, Simeon, Levi, Juda, Issakar en Zabulon. 24 De zonen van Rachel: Josef en Benjamin. 25 De zonen van Bilha, de slavin van Rachel: Dan en Neftali. 26 De zonen van Zilpa, de slavin van Lea: Gad en Aser. Dit waren de zonen van Jakob, die hem geboren waren in Paddan-Aram. 27 Zo bereikte Jakob zijn vader Isaäk te Mamre bij Kirjat-Arba, of Hebron, waar Abraham en Isaäk zich hadden gevestigd. 28 En toen Isaäk honderd tachtig jaar oud was, 29 gaf hij de geest en stierf; oud en afgeleefd werd hij bij zijn volk verzameld. Zijn zonen Esau en Jakob begroeven hem.

Psalm 17

Gebed van David. Jahweh, hoor naar de stem van het recht, Luister naar mijn smeken; Verhoor mijn gebed, Van eerlijke lippen gevloeid. Van uw aanschijn gaat mijn oordeel uit, Uw ogen zien scherp; Gij peilt mijn hart, doorzoekt het des nachts, Beproeft mij: maar iets verkeerds vindt Gij niet. Ik overtrad uw gebod niet, zoals de mensen dat doen, Maar volbracht het bevel uwer lippen; Op het pad uwer wetten heb ik mijn schreden gezet, Mijn voet heeft nooit op uw wegen gewankeld. Nu roep ik tot U; want Gij zult mij verhoren, o God; Luister naar mij, en hoor naar mijn smeken! Doe wonderen van goedheid, o Redder van die op U hopen, En die op uw rechterhand steunen. Behoed mij als de appel van uw oog, Verberg mij in de schaduw uwer vleugelen: Voor de bozen, die mij bespringen, Voor mijn vijanden, die mij woedend omringen. 10 Ze hebben hun hart met vet afgesloten, En blijven zwetsen met hun mond; 11 Ze omsingelen mij, waar ik ook ga, Loerend, om mij ter aarde te werpen. 12 Ze zijn als een leeuw, die hunkert naar buit, Als een leeuwenwelp, dat in hinderlaag ligt. 13 Op, Jahweh, hem tegemoet, stort hem neer, En red mijn ziel van den boze! 14 Uw zwaard moge ze doden, Jahweh, uw hand ze van de aarde verdelgen! Dit zij hun deel in het leven; En hebt Gij nog meer, vul er hun buik mee; Laat hun zonen er zich aan vergasten, En de rest aan hun kinderen vermaken. 15 Maar laat mij door mijn gerechtigheid uw aanschijn aanschouwen, Mij aan uw glorie verzadigen na het ontwaken!

Mattheüs 12:1-23

In die tijd ging Jesus op de sabbat door het korenveld, en daar zijn leerlingen honger hadden, begonnen ze aren te plukken en op te eten. De farizeën, die dit zagen, zeiden tot Hem: Zie, uw leerlingen doen, wat men op de sabbat niet doen mag. Maar Hij zei hun: Hebt gij niet gelezen, wat David deed, toen hij met zijn gevolg honger had? Hoe hij het huis van God binnenging en de toonbroden opat, die hij, noch zij die met hem waren, mochten eten, maar de priesters alleen? Of hebt gij niet gelezen in de Wet, dat op de sabbat de priesters in de tempel de sabbatrust verbreken, en toch niet schuldig zijn? En Ik zeg u: hier is er een, die groter is dan de tempel. Zo gij wist, wat het zeggen wil: “Barmhartigheid wil Ik en geen offerande,” dan zoudt gij geen onschuldigen hebben veroordeeld; want de Mensenzoon is heer van de sabbat. Toen ging Hij heen, en kwam in hun synagoge; 10 en zie, daar was een man, wiens hand was verdord. Om Hem nu te kunnen beschuldigen, stelden ze Hem de vraag: Is het geoorloofd, op de sabbat te genezen? 11 Hij zei hun: Wie is er onder u, die één enkel schaap heeft, en het niet vastgrijpt, als het op de sabbat in een kuil valt, en het er uittrekt? 12 Welnu, hoeveel meer is een mens waard dan een schaap! Het is dus geoorloofd, op de sabbat goed te doen. 13 Toen sprak Hij tot den man: Strek uw hand uit. Hij strekte ze uit, en ze was weer zo gezond als de andere. 14 Nu gingen de farizeën heen, en spanden tegen Hem samen, hoe ze Hem in het verderf zouden storten. 15 Maar Jesus kreeg er kennis van, en verwijderde Zich van daar; velen volgden Hem, en Hij genas ze allen. 16 Maar Hij verbood hun, Hem bekend te maken, 17 opdat vervuld zou worden, wat door den profeet Isaias voorzegd was: 18 Zie mijn Dienaar, dien Ik heb uitverkoren, Mijn Welbeminde, in wien mijn ziel behagen schept. Ik zal mijn Geest op Hem doen rusten, En Hij zal aan de volkeren het recht verkonden. 19 Hij zal twisten noch roepen, En niemand zal zijn stem op de straten horen. 20 Hij zal het geknakte riet niet breken, De kwijnende vlaspit niet doven, Totdat Hij het recht ter zegepraal voert. 21 Op zijn naam zullen de volkeren hopen! 22 Toen werd tot Hem een bezetene gebracht, die blind en stom was: Hij genas hem, zodat de stomme sprak en zag. 23 Heel de menigte was verbaasd, en zeide: Zou Hij niet de Zoon van David zijn?