Bijbel in een jaar | Dag 169 | 1 Kron. 15-16, Job 13, Hand. 4:1-22

1 Kronieken 15

Toen David voor zichzelf paleizen had gebouwd in de Davidstad, stelde hij een plaats vast voor de ark van God en spande haar een tent. Maar nu beval David, dat de ark van God alleen gedragen zou worden door de levieten, daar Jahweh hen had uitverkoren, om de ark van God te dragen en Hem voor altijd te dienen. Nu liet David heel Israël naar Jerusalem komen, om de ark van Jahweh over te brengen naar de plaats, die hij daarvoor had vastgesteld. Hij riep de zonen van Aäron en de levieten bijeen; van de afstammelingen van Kehat: Oeriël, het hoofd, met honderd twintig stamgenoten; van de afstammelingen van Merari: Asaja, het hoofd, met tweehonderd twintig stamgenoten; van de afstammelingen van Gersjom: Joël, het hoofd, met honderd dertig stamgenoten; van de afstammelingen van Elisafan: Sjemaja, het hoofd, met tweehonderd stamgenoten; van de afstammelingen van Chebron: Eliël, het hoofd, met tachtig stamgenoten; 10 van de afstammelingen van Oezziël: Amminadab, het hoofd, met honderd twintig stamgenoten. 11 Daarna ontbood David de priesters Sadok en Ebjatar, en de levieten Oeriël, Asaja, Joël, Sjemaja, Eliël en Amminadab, 12 en zeide tot hen: Gij, de familiehoofden der levieten, moet uzelf en uw broeders heiligen, om de ark van Jahweh, den God van Israël, over te brengen naar de plaats, die ik daarvoor heb vastgesteld. 13 Want de vorige keer, toen gij er niet waart, is Jahweh heftig tegen ons losgebroken, omdat wij niet voor Hem hadden gezorgd, zoals het behoort. 14 De priesters en levieten heiligden zich dus, om de ark van Jahweh, den God van Israël, over te brengen. 15 De levieten zouden nu de ark van God met stangen op hun schouders dragen, zoals Moses op Gods bevel had bepaald. 16 Ook gaf David aan de hoofden der levieten het bevel, de zangers onder hun stamgenoten met de muziekinstrumenten, harpen, citers en cymbalen op te stellen, om feestelijke klanken te laten horen. 17 De levieten wezen dus Heman aan, den zoon van Joël, met zijn stamgenoot Asaf, den zoon van Berekjáhoe, en van de Merarieten, hun ambtgenoten, Etan, den zoon van Koesjajáhoe. 18 Verder hun ambtgenoten van de tweede rang: de poortwachters Zekarjáhoe, Jaäziël, Sjemiramot, Jechiël, Oenni, Eliab, Benajáhoe, Maäsejáhoe, Mattitjáhoe, Elifeléhoe, Miknejáhoe, Obed-Edom en Jeïël. 19 Bovendien de zangers Heman, Asaf en Etan met koperen cymbalen voor de feestmuziek; 20 Zekarja, Aziël, Sjemiramot, Jechiël, Oenni, Eliab, Maäsejáhoe, Benajáhoe met harpen, hooggestemd; 21 Mattitjáhoe, Elifeléhoe, Miknejáhoe, Obed-Edom, Jeïël en Azazjáhoe met citers, om een octaaf lager te begeleiden. 22 Kenanjáhoe had bij het vervoer het toezicht op de levieten, en daar hij deskundig was, de leiding bij het vervoer. 23 Berekja en Elkana hielden de wacht bij de ark. 24 De priesters Sjebanjáhoe, Josjafat, Netaneël, Amasai, Zekarjáhoe, Benajáhoe en Eliézer bliezen op de trompetten voor de ark van God, en Obed-Edom en Jechi-ja hielden de wacht bij de ark. 25 Nu ging David met de oudsten van Israël en de bevelhebbers van duizend de verbondsark van Jahweh op feestelijke wijze uit het huis van Obed-Edom overbrengen. 26 En toen bleek, dat God de levieten bijstond, die de verbondsark van Jahweh droegen, werden zeven stieren en zeven rammen geofferd. 27 David was daarbij gekleed in een mantel van fijn lijnwaad, gelijk alle levieten, die de ark droegen, en zoals de zangers, Kenanja, de leider van het vervoer, en de muzikanten; verder was David slechts met een linnen borstkleed bedekt. 28 Zo bracht Israël de verbondsark van Jahweh over, met gejubel en bazuingeschal, terwijl de trompetten, cymbalen, harpen en citers hun feestklanken lieten horen. 29 Toen de verbondsark van Jahweh in de Davidstad aankwam, gluurde Mikal, de dochter van Saul, door het venster. Zij zag koning David dansend en springend, en verachtte hem in haar hart.

1 Kronieken 16

Toen de ark van God aangekomen was, zette men haar op haar plaats, midden in de tent, die David voor haar had gespannen. Daarna droeg David brand- en vredeoffers aan God op; en toen hij de brand- en vredeoffers had opgedragen, zegende hij het volk in de Naam van Jahweh. Tenslotte hield hij voor alle Israëlieten een uitdeling; en allen, mannen als vrouwen, kregen ieder een broodkoek, een stuk vlees en een druivenkoek. Daarna belastte hij enige levieten met de dienst van de ark van Jahweh: ze moesten Jahweh, den God van Israël, danken, loven en prijzen. Het waren Asaf, het hoofd, en zijn plaatsvervanger Zekarja; verder Jeïël, Sjemiramot, Jechiël, Mattitja, Eliab, Benajáhoe, Obed-Edom en Jeïël. Dezen moesten met harpen en citers, Asaf met cymbalen, en de priesters Benajáhoe en Jachaziël met trompetten voortdurend feestelijke klanken laten horen voor de verbondsark van God. Die dag liet David voor de eerste maal Asaf en zijn ambtgenoten het “Looft Jahweh” zingen: Looft Jahweh, verkondigt zijn Naam, Maakt onder de volken zijn daden bekend; Zingt en juicht Hem ter ere, En verhaalt al zijn wonderen! 10 Roemt in zijn heilige Naam: Vreugd moet er zijn in de harten der Jahweh-vereerders! Wendt u tot Jahweh en zijn macht, 11 Houdt niet op, zijn aanschijn te zoeken; 12 Denkt aan de wonderen, die Hij deed, Aan zijn tekenen, aan zijn gerichten: 13 Gij kinderen van Israël, zijn dienaar; Gij zonen van Jakob, zijn vriend! 14 Hij, Jahweh, is onze God; Voor heel de aarde gelden zijn wetten! 15 Hij blijft zijn verbond voor eeuwig indachtig, En zijn belofte in duizend geslachten: 16 Het verbond met Abraham gesloten, De belofte, aan Isaäk gezworen. 17 En Hij heeft die belofte aan Jakob bekrachtigd, Aan Israël het eeuwig verbond: 18 Hij zeide: “Aan u zal Ik geven Het land van Kanaän als uw erfdeel”. 19 Toch waren ze daar maar gering in getal, Nog zonder aanzien en vreemd. 20 En toen ze nog zwierven van volk tot volk, Van het ene rijk naar het andere, 21 Duldde Hij niet, dat iemand ze kwelde, Maar tuchtigde koningen om hunnentwil: 22 “Raakt mijn gezalfden niet aan, En doet mijn profeten geen leed!” 23 Heel de aarde, zingt Jahweh ter eer! Verkondigt zijn heil iedere dag; 24 Meldt aan de naties zijn glorie, Aan alle volken zijn wonderen! 25 Want groot is Jahweh, hoog te prijzen, En boven alle goden te vrezen. 26 Ja, alle goden der volkeren zijn niets, Maar Jahweh heeft de hemel gemaakt. 27 Glans en glorie zijn voor zijn aanschijn, Kracht en vreugde in zijn woonplaats. 28 Brengt Jahweh, geslachten der volken, Brengt Jahweh glorie en lof. 29 Brengt Jahweh de eer van zijn Naam, En treedt met offers voor zijn aanschijn; Werpt u neder voor Jahweh in zijn heilige woning, 30 Heel de aarde, beef voor zijn aanschijn! Hij houdt de weegschaal der wereld, zodat ze niet schommelt. 31 Laat de hemelen juichen, de aarde jubelen, Laat de volken roepen: Jahweh is koning! 32 Laat bulderen de zee met wat ze bevat. Laat jubelen het veld, met wat er op groeit, 33 In het woud de bomen juichen Voor het aanschijn van Jahweh, want Hij komt, Hij komt, om de aarde te richten! 34 Looft Jahweh, want Hij is goed, En zijn genade duurt eeuwig! 35 Zegt tot hem: Ach, red ons, God, onze steun, Red ons, en breng ons uit het land der heidenen samen: Opdat wij uw heilige Naam mogen danken, En uw heerlijkheid prijzen! 36 Gezegend zij Jahweh, Israëls God, Van eeuwigheid tot eeuwigheid! En heel het volk riep: Amen! Halleluja! 37 Toen liet hij daar Asaf en zijn ambtgenoten voor de verbondsark van Jahweh, om zonder ophouden dienst te doen voor de ark, zoals het voor iedere dag was voorgeschreven; en als poortwachters Obed-Edom, 38 den zoon van Jedoetoen, en Chosa, met acht en zestig stamgenoten. 39 Maar den priester Sadok met zijn ambtgenoten, de priesters, stelde hij aan bij de tabernakel van Jahweh op de hoogte van Gibon. 40 Op het brandofferaltaar moesten ze zonder onderbreking ‘s morgens en ‘s avonds brandoffers opdragen voor Jahweh, juist zoals het geschreven staat in de wet, die Jahweh aan Israël gegeven had. 41 Bij hen bevonden zich Heman en Jedoetoen en de overigen, die uitverkoren en met name aangewezen waren, om ter ere van Jahweh het “Looft Jahweh, want eeuwig duurt zijn barmhartigheid” te zingen. 42 Bij Heman en Jedoetoen berustte de zorg voor de trompetten en cymbalen, voor de muziekinstrumenten en voor de godsdienstige liederen. De zonen van Jedoetoen bewaakten de poort. 43 Daarna ging heel het volk naar huis, en David keerde terug, om zijn gezin te begroeten.

Job 13

Zie, dit alles heb ik met eigen ogen aanschouwd, Mijn oor heeft het gehoord en verstaan. Wat gij weet, weet ik even goed: Ik doe niet onder voor u. Daarom wil ik tot den Almachtige spreken, Mijn zaak bepleiten voor God! Want gij zijt leugensmeden, En kwakzalvers allemaal! Als gij er nu maar het zwijgen toe deedt, Rekende men het u als wijsheid aan. Luistert dus liever naar mijn pleit, En geeft acht op het pleidooi mijner lippen. Moogt gij leugens spreken, om God te believen, Ter wille van Hem onwaarheid zeggen; Moogt gij partijdig voor Hem zijn, Wanneer gij voor God denkt te pleiten? Loopt dit goed voor u af, wanneer Hij u in verhoor neemt; Of denkt gij Hem te bedriegen, zoals men mensen bedriegt? 10 Ten zwaarste zal Hij u straffen, Zo gij partijdig zijt in het geniep. 11 Zal zijn Majesteit u dan niet ontstellen, Zijn verschrikkingen u niet overvallen? 12 Want uw uitspraken zijn spreuken van as, Uw betogen, betogen van leem! 13 Zwijgt derhalve, en laat mij spreken; Laat er van komen wat wil! 14 Ik pak mijn vlees tussen mijn tanden, En neem mijn leven in mijn hand. 15 Wil Hij me doden, ik wacht Hem af; Maar ik verdedig mijn wandel voor Hem! 16 Dit zal reeds een triomf voor mij zijn; Want de boze durft niet eens voor zijn aanschijn treden! 17 Luistert dus goed naar mijn woord, Leent het oor aan mijn rede. 18 Zie, ik heb mijn pleit gereed, Ik ben mij bewust van mijn recht! 19 Wie brengt er iets tegen mij in? Ik zou aanstonds zwijgen en sterven. 20 Twee dingen moet Gij mij echter besparen, Dan verschuil ik mij niet voor uw aanschijn: 21 Neem uw hand van mij weg, En verbijster mij niet door uw verschrikking. 22 Daag mij dus uit, en ik zal antwoorden; Of laat mij spreken, en antwoord Gij: 23 Hoeveel fouten en zonden heb ik bedreven, Noem mij mijn misdaden en zonden op! 24 Waarom verbergt Gij uw aanschijn, En beschouwt Gij mij als uw vijand? 25 Wilt gij een weggewaaid blad nog verschrikken, Een verdorde halm nog vervolgen: 26 Dat Gij zo’n bitter lot mij bestemt, En de fouten wreekt van mijn jeugd; 27 Mijn voeten steekt in een blok, al mijn gangen bewaakt, En mijn voetzolen bespiedt? 28 

Handelingen 4:1-22

Terwijl ze nog spraken tot het volk, kwamen de priesters met den hoofdman van de tempelwacht en de sadduceën op hen af, vergramd, omdat ze het volk onderrichtten, en in Jesus’ persoon de opstanding uit de doden verkondigden. Ze sloegen de hand aan hen, en brachten ze in verzekerde bewaring tot de volgende morgen; want het was reeds avond. Maar velen van hen, die de prediking hadden gehoord, werden gelovig; het getal der mannen steeg tot vijf duizend ongeveer. De volgende morgen kwamen de oversten, oudsten en schriftgeleerden van Jerusalem bijeen, te zamen met Annas, den hogepriester, met Káifas, Johannes en Alexander, en met allen, die tot het hogepriesterlijk geslacht behoorden. Ze lieten hen voorbrengen, en vroegen: Door welke macht en in wiens naam hebt gij dit gedaan? Nu sprak Petrus, vervuld van den Heiligen Geest, hun toe: Oversten van het volk, en oudsten! Wanneer we heden gerechtelijk worden verhoord over een weldaad aan een gebrekkig mens be- wezen, en over het middel waardoor hij genas, 10 dan zij het u allen en heel het volk van Israël bekend, dat deze man gezond hier voor u staat door de naam van Jesus Christus van Názaret, dien gij hebt gekruisigd, maar dien God heeft opgewekt uit de doden. 11 Hij is “de steen, die gij, de bouwlieden, hebt verworpen; en Hij is de hoeksteen geworden.” 12 Bij niemand anders is er redding. Want onder de hemel is geen andere Naam aan de mensen gegeven, waardoor we zalig moeten worden. 13 Toen ze de vrijmoedigheid van Petrus en Johannes zagen, en bemerkten, dat het maar ongeletterde en eenvoudige mensen waren, stonden ze verbaasd en herkenden hen als de gezellen van Jesus. 14 Maar omdat ze ook den genezen man bij hen zagen staan, konden ze er niets tegen inbrengen. 15 Ze geboden hun dus, zich uit de vergadering te verwijderen. Toen overlegden ze met elkander, 16 en zeiden: Wat moeten we met die mensen doen? Want dat er door hen een opzienbarend wonder verricht is, weten alle inwoners van Jerusalem; we kunnen het dus niet loochenen. 17 Maar om te beletten, dat het nog verder onder het volk wordt verbreid, moeten we hun ten strengste verbieden, nog iemand ter wereld over die Naam te spreken. 18 Nu riepen ze hen binnen, en verboden hun ten strengste, te spreken of te onderwijzen in Jesus’ naam. 19 Maar Petrus en Johannes antwoordden hun: Oordeelt zelf, of we het voor God verantwoorden kunnen, naar u te luisteren meer dan naar God. 20 Neen. we kunnen niet zwijgen wat we hebben gezien en gehoord. 21 Daarop begonnen ze hen te bedreigen; maar ze lieten hen ten slotte vrij, daar ze om het volk geen kans zagen, hen te straffen; allen toch verheerlijkten God om wat er gebeurd was. 22 Want de man, aan wien dat wonder van genezing was geschied, was meer dan veertig jaren oud