Bijbel in een jaar | Dag 162 | 1 Kron. 1-2, Job 6, Joh. 19:23-42

1 Kronieken 1

Adam Set, Enos, Kaïnan, Malaleël, Járed, Henok, Matoesala, Lámek, Noë. Sem, Cham en Jáfet. De zonen van Jáfet waren: Gómer, Magog, Madai, Jawan, Toebal, Mésjek en Tiras. De zonen van Gómer: Asjkenaz, Rifat en Togarma. De zonen van Jawan: Elisja, Tarsjisj, de Kittiërs en de Dodanieten. De zonen van Cham waren: Koesj, Egypte, Poet en Kanaän. De zonen van Koesj waren: Seba, Chawila, Sabta, Rama en Sabteka. De zonen van Rama: Sjeba en Dedan. 10 Koesj verwekte ook Nimrod. Deze begon machtig te worden op aarde. 11 Egypte bracht de Loedieten voort, de Anamieten, de Lehabieten, de Naftoechieten, 12 de Patroesieten en de Kasloechieten, waar de Filistijnen en de Kaftorieten uit voortgekomen zijn. 13 Kanaän verwekte Sidon, zijn eerstgeborene, en Chet; 14 verder de Jeboesieten, Amorieten en de Girgasjieten, 15 de Chiwwieten, Arkieten en Sinieten, 16 de Arwadieten, Semarieten en Chamatieten. 17 De zonen van Sem waren: Elam, Assjoer, Arpaksad, de Lydiërs, Aram, Oes, Choel, Géter en Mésjek. 18 Arpaksad verwekte Sála, en Sála weer Éber. 19 Éber had twee zonen: de eerste heette Páleg, omdat in zijn tijd de wereld verdeeld werd; zijn broer heette Joktan. 20 Joktan verwekte Almodad en Sjélef, Chasarmáwet en Jérach, 21 Hadoram, Oezal en Dikla, 22 Ebal, Abimaël, Sjeba, 23 Ofir, Chawila en Jobab: allen zonen van Joktan. 24 Sem, Arpaksad, Sála, 25 Éber en Páleg; Ragaoe, 26 Seroeg, Nachor, Tara 27 en Abram; dat is dezelfde als Abraham. 28 De zonen van Abraham waren Isaäk en Jisjmaël. 29 Hier volgt de lijst van hun afstammelingen. De eerstgeborene van Jisjmaël was Nebajot; verder Kedar, Adbeël en Mibsam, 30 Misjma, Doema en Massa, Chadad, Tema, 31 Jetoer, Nafisj en Kédma. Dit zijn de zonen van Jisjmaël. 32 Ketoera, de bijvrouw van Abraham, kreeg de volgende kinderen: Zimran, Joksjan, Medan, Midjan, Jisjbak en Sjóeach. Joksjan verwekte Sjeba en Dedan. 33 De zonen van Midjan waren: Efa, Éfer, Chanok, Abida en Eldaä. Dat waren allen nakomelingen van Ketoera. 34 Abraham was de vader van Isaäk. De zonen van Isaäk waren Esau en Israël. 35 De zonen van Esau waren: Elifáz, Reoeël, Jeoesj, Jalam en Kórach. 36 De zonen van Elifaz waren: Teman, Omar, Sefi, Gatam, Kenaz, Timna en Amalek. 37 De zonen van Reoeël waren: Náchat en Zérach, Sjamma en Mizza. 38 De zonen van Seïr waren: Lotan. Sjobal, Sibon en Ana; verder Disjon, Éser en Disjan. 39 De zonen van Lotan waren Chori en Homam; de zuster van Lotan was Timna. 40 De zonen van Sjobal waren: Aljan, Manáchat, Ebal, Sjefi en Onam. De zonen van Sibon waren Ajja en Ana. 41 De zoon van Ana was Disjon. De zonen van Disjon waren: Chamran, Esjban, Jitran en Keran. 42 De zonen van Éser waren: Bilhan, Zaäwan en Akan. De zonen van Disjan waren Oes en Aran. 43 En dit zijn de koningen, die over het land Edom regeerden, eer er een koning heerste over de zonen Israëls. Béla, de zoon van Beor; zijn hofstad heette Dinhaba. 44 Na de dood van Béla regeerde Jobab, de zoon van Zérach uit Bosra in zijn plaats. 45 Na de dood van Jobab regeerde Choesjam uit het land der Temanieten in zijn plaats. 46 Na de dood van Choesjam regeerde Hadad, de zoon van Bedad, in zijn plaats. Hij was het, die Midjan in de vlakten van Moab versloeg; zijn stad heette Awit. 47 Na de dood van Hadad regeerde Samla uit Masreka in zijn plaats. 48 Na de dood van Samla regeerde Sjaoel uit Rechobot aan de rivier in zijn plaats. 49 Na de dood van Sjaoel regeerde Báal-Chanan, de zoon van Akbor, in zijn plaats. 50 Na de dood van Báal-Chanan regeerde Hadad in zijn plaats; zijn hofstad heette Paï; zijn vrouw heette Mehetabel, en was de dochter van Matred en kleindochter van Me-Zahab. 51 Na de dood van Hadad waren er de volgende stamhoofden in Edom: die van Timna, Alja en Jetet, 52 Oholibama, Ela en Pinon, 53 Kenaz, Teman en Mibsar, 54 Magdiël en Iram. Dit waren dus de stamhoofden van Edom.

1 Kronieken 2

Hier volgen de zonen van Israël: Ruben, Simeon, Levi, Juda, Issakar, Zabulon, Dan, Josef, Benjamin, Neftali, Gad en Aser. De zonen van Juda waren Er, Onan en Sjela; deze drie werden hem geschonken door Bat-Sjóea, de kanaänietische. Er, Juda’s oudste zoon, deugde niet in Jahweh’s ogen; daarom strafte Hij hem met de dood. Zijn schoondochter Tamar schonk hem Fáres en Zara. Juda had dus in het geheel vijf kinderen. De zonen van Fáres waren Chesron en Chamoel. De zonen van Zara waren: Zimri, Etan, Heman, Kalkol en Déra; in het geheel vijf. De zoon van Zimri was Karmi; de zoon van Karmi was Akar, die Israël in het verderf stortte, omdat hij zich aan de ban vergreep. De zoon van Etan was Azarja. De zonen, die Chesron kreeg, waren Jerachmeël, Ram en Keloebai. 10 Ram verwekte Amminadab; Amminadab verwekte Naässon, het opperhoofd der Judeërs; 11 Naässon verwekte Salma; Salma verwekte Bóoz, 12 Bóoz verwekte Obed; Obed verwekte Jesse. 13 Jesse verwekte Eliab zijn eerstgeborene, Abinadab zijn tweede, Sjima zijn derde, 14 Netanel zijn vierde, Raddai zijn vijfde, 15 Osem zijn zesde, en David zijn zevende zoon. 16 Hun zusters heetten Seroeja en Abigáil. De zonen van Seroeja waren Absjai, Joab en Asaël, in het geheel drie. 17 Abigáil bracht Amasa ter wereld; de vader van Amasa was Jéter, de Jisjmaëliet. 18 Kaleb, de zoon van Chesron, kreeg van zijn vrouw Azoeba een dochter, Jeriot genaamd; haar zonen waren: Jésjer, Sjobab en Ardon. 19 Na de dood van Azoeba trouwde Kaleb met Efrat; deze schonk hem Choer. 20 Choer verwekte Oeri, Oeri verwekte Besalel. 21 Later hield Chesron gemeenschap met de dochter van Makir, den stamvader van Gilad; hij huwde haar, ofschoon hij al zestig was, en zij schonk hem Segoeb. 22 Segoeb verwekte Jaïr; hij beschikte over drie en twintig steden in het land Gilad. 23 Maar Gesjoer en Aram ontnamen hun de kampementen van Jaïr, namelijk Kenat met bijbehorende plaatsen; in het geheel zestig plaatsen, allemaal stichtingen van Makir, den stamvader van Gilad. 24 Na de dood van Chesron hield Kaleb gemeenschap met de vrouw van zijn vader Chesron, en zij schonk hem Asjchoer, den stichter van Tekóa. 25 De zonen van Jerachmeël, den oudsten zoon van Chesron waren: Ram, de oudste, en zijn broers Boena, Oren, en Osem. 26 Ook had Jerachmeël nog een andere vrouw, die Atara heette; zij was de moeder van Onam. 27 De zonen van Ram, den oudsten zoon van Jerachmeël, waren: Máas, Jamin en Éker. 28 De zonen van Onam waren Sjammai en Jada. De zonen van Sjammai waren Nadab en Abisjoer. 29 De vrouw van Abisjoer heette Abicháil; zij schonk hem Achban en Molid. 30 De zonen van Nadab waren Séled en Appáim. Séled stierf zonder kinderen, 31 maar Appáim verwekte Jisji. De zoon van Jisji was Sjesjan. De zoon van Sjesjan was Achlai. 32 De zonen van Jada, den broer van Sjammai, waren Jéter en Jonatan. Jéter stierf zonder kinderen, 33 maar Jonatan verwekte Pélet en Zaza. Dit waren de afstammelingen van Jerachmeël. 34 Sjesjan had alleen maar dochters, geen zonen. Sjesjan bezat echter een egyptischen slaaf, die Jarcha heette; 35 daarom gaf Sjesjan zijn dochter tot vrouw aan zijn slaaf Jarcha; zij schonk hem Attai. 36 Attai verwekte Natan; Natan verwekte Zabad; 37 Zabad verwekte Eflal; Eflal verwekte Obed; 38 Obed verwekte Jehoe; Jehoe verwekte Azarja; 39 Azarja verwekte Chéles; Chéles verwekte Elasa; 40 Elasa verwekte Sismai; Sismai verwekte Sjalloem; 41 Sjalloem verwekte Jekamja; Jekamja verwekte Elisjama. 42 De oudste zoon van Kaleb, den broer van Jerachmeël, was Mesja; deze was de vader van Zif en van de zonen van Maresja, den vader van Hebron. 43 De zonen van Hebron waren Kórach, Tappóeach, Rékem en Sjéma. 44 Sjéma verwekte Rácham, den vader van Jorkeam; Rékem verwekte Sjammai. 45 De zoon van Sjammai was Maon; Maon was de vader van Bet-Soer. 46 Efa, de bijvrouw van Kaleb, schonk het leven aan Charan, Mosa en Gazez. Charan verwekte Jodai. 47 De zonen van Jodai waren: Régem, Jotam, Gesjan, Pélet, Efa en Sjáaf. 48 Maäka, een bijvrouw van Kaleb, schonk het leven aan Sjéber en Tirchana; 49 ook baarde zij Sjáaf, den vader van Madmanna, en Sjewa, den vader van Makbena en Giba. Aksa was de dochter van Kaleb. 50 Dit waren de afstammelingen van Kaleb. De zonen van Choer, den oudsten zoon van Efrat, waren Sjobal de vader van Kirjat-Jearim, 51 Salma de vader van Betlehem, en Charef de vader van Bet-Gader. 52 Sjobal, de vader van Kirjat-Jearim, had nog andere kinderen, namelijk: Reaja, het halve geslacht Manáchat. 53 In Kirjat-Jearim woonden de volgende geslachten: dat van Jéter, van Poet, van Sjoema en van Misjra; hieruit kwamen weer de lieden van Sora en Esjtaol voort. 54 De zonen van Salma waren Betlehem, het geslacht van Netofa, Atrot-Bet-Joab, het halve geslacht Manáchat, de Sorieten, 55 en de geslachten der schriftgeleerden, die te Jabes woonden, namelijk die van Tira, van Sjima en van Sjoeka. Dit waren de Kinieten, die van Chammat afstammen, den vader van de familie Rekab.

Job 6

Job antwoordde, en sprak: Ach, mocht mijn wrevel worden gewogen, Maar tegelijk met mijn leed op de weegschaal gelegd: Want omdat het zwaarder is dan het zand aan de zee, Daarom gingen ook mijn woorden de perken te buiten. Ja, de pijlen van den Almachtige blijven in mij steken, Mijn geest zuigt er het gif van op; De verschrikkingen Gods Stellen zich tegen mij in slagorde op! Balkt soms de woudezel bij het gras Of loeit het rund bij zijn kribbe? Kan het laffe zonder zout worden gegeten, Of is er smaak aan het wit van een ei? Neen, ik weiger, het aan te raken, Ze zijn voor mij een walgelijke spijs! Ach, dat mijn bede werd verhoord, En dat God mijn wens mocht vervullen; Dat het God behaagde, mij te verpletteren, Zijn hand zich bewoog, om mij weg te maaien. 10 Dat zou een troost voor mij zijn, En ik danste ondanks mijn leed: “Hij spaart mij niet, Omdat ik den Heilige mijn wens niet verzweeg!”. 11 Want wat is mijn kracht, dat ik nu nog zou wachten, Wat mijn uitzicht, dat ik langer zou leven? 12 Is mijn kracht soms als die van een steen, Is mijn vlees soms van brons? 13 Ben ik niet geheel van redding verstoken, Is iedere hulp mij niet ontzegd? 14 Maar wie zijn vriend barmhartigheid weigert, Verzaakt de vrees voor den Almachtige! 15 Toch zijn mijn broeders als een beek onbetrouwbaar, Als een stortbeek, die wegstroomt: 16 Die bedekt zijn met ijs, Of bedolven onder sneeuw; 17 Zodra de hitte komt, drogen zij uit, Zodra het warm wordt, zijn ze verdwenen. 18 Ze buigen af van de weg, die ze gaan, En verliezen zich in de woestijn; 19 De karavanen van Tema zien er naar uit, De convooien van Sjeba hebben er hun hoop op gevestigd: 20 Maar ze worden in hun verwachting beschaamd, Staan bij hun aankomst te schande. 21 Zo zijt gij voor mij nu geworden: Gij aanschouwt mijn ellende, en beangst deinst gij terug! 22 Heb ik gevraagd: Geeft mij iets ten geschenke, Of staat mij van uw vermogen iets af; 23 Of redt mij uit de hand van den vijand, Bevrijdt mij uit de greep der tyrannen? 24 Neen, onderricht mij, en dan zal ik zwijgen; Laat mij inzien, waarin ik heb gedwaald! 25 Hoe zoet zijn woorden, die oprecht zijn gemeend, Maar hoe grievend de berisping van u! 26 Meent gij, mijn woorden te moeten berispen: Woorden van een wanhopige, die in de wind zijn gesproken? 27 Wilt gij het lot over een onschuldige werpen, En de staf breken over uw vriend? 28 Welnu dan, wilt mij aanhoren:Ik lieg u toch niet in het gezicht. 29 Bezint u, en laat er geen onrecht geschieden; Bezint u, mijn onschuld zal blijken! 30 Is er soms onrecht op mijn tong, Of kan mijn gehemelte de rampen niet proeven;

Johannes 19:23-42

23 Toen de soldaten Jesus dus hadden gekruisigd, namen ze zijn klederen in bezit, en verdeelden ze in vieren; één deel voor elken soldaat, behalve nog het onderkleed. Dat onderkleed was zonder naad, uit één stuk geweven van boven tot onder. 24 Ze zeiden dus tot elkander: Laten we het niet in stukken scheuren, maar er om loten, wie het krijgt. Zo zou de Schrift worden vervuld: “Ze hebben mijn klederen onder elkander verdeeld, En over mijn gewaad het lot geworpen.” En zo deden het dus de soldaten. 25 Bij het kruis van Jesus stonden zijn moeder, de zuster zijner moeder, Maria van Klopas en Maria Magdalena. 26 Jesus zag zijn moeder staan, en naast haar den leerling, dien Hij beminde. En Hij sprak tot zijn moeder: Vrouw, ziedaar uw zoon. 27 Daarna sprak Hij tot den leerling: Ziedaar uw moeder. En van dat ogenblik af nam de leerling haar bij zich op. 28 Toen wist Jesus, dat thans alles was volbracht; Hij sprak, opdat de Schrift zou worden vervuld: Ik heb dorst. 29 Er stond daar een kruik met azijn; men stak dan een spons vol azijn op een hysopstengel, en bracht ze Hem aan de mond. 30 Toen Jesus de azijn had genuttigd, zeide Hij: Het is volbracht. Hij boog het hoofd, en gaf de geest. 31 Daar het daags voor het paasfeest was, en er op de sabbat geen lijken aan het kruis mochten blijven, (het was nog wel een grote sabbat,) verzochten de Joden aan Pilatus, dat men hun de benen zou breken, en hen afnemen. 32 Daarom kwamen de soldaten en braken de benen van den eerste, die met Hem was gekruisigd, daarna die van den tweede. 33 Toen ze bij Jesus waren gekomen en zagen, dat Hij reeds was gestorven, braken ze Hem de benen niet. 34 Maar een der soldaten doorboorde met een lans zijn zijde; en aanstonds vloeide er bloed uit en water. 35 En hij, die het gezien heeft, legt er getuigenis van af, opdat ook gij geloven moogt. Zijn getuigenis is waarachtig; ook Hij weet, dat hij de waarheid zegt. 36 Want dit is geschied, opdat de Schrift zou worden vervuld: “Geen been zal Hem verbrijzeld worden”. 37 En weer een ander Schriftwoord zegt: “Ze zullen opzien tot Hem, dien ze hebben doorboord”. 38 Josef van Arimatea, die een leerling van Jesus was, maar alleen in het geheim uit vrees voor de Joden, vroeg daarna verlof aan Pilatus, om Jesus’ lichaam te mogen afnemen; en Pilatus stond het hem toe. Hij kwam dan, en nam zijn lichaam af. 39 Nikodemus, die vroeger Hem ‘s nachts had bezocht, kwam eveneens, en bracht een mengsel mee van mirre-hars en aloë-bladeren, ongeveer honderd pond. 40 Ze namen het lichaam van Jesus, en wikkelden het in lijnwaad, te zamen met de geurige kruiden, zoals het onder de Joden bij begrafenis de gewoonte is. 41 Nu lag er op de plaats, waar Hij was gekruisigd, een hof, en in de hof een nieuw graf, waarin nog niemand was bijgezet. 42 Daar het de vooravond van het paasfeest der Joden was, en het graf dichtbij, legden ze Jesus daarin neer.