Bijbel in een jaar | Dag 125 | 1 Sam. 27-28, Ps. 119:145-176, Luc. 23:1-25

1 Samuël 27

Maar David dacht bij zichzelf: Op een of andere dag val ik toch nog in handen van Saul. Er blijft voor mij dus niets anders over, dan dat ik de wijk neem naar het Filistijnenland; dan zal Saul het wel opgeven, nog langer heel Israël naar mij af te zoeken, en ben ik uit zijn greep gered. Dus trok David op, en met de zeshonderd man die bij hem waren, liep hij over naar Akisj, den zoon van Maok, en koning van Gat. Zo vestigde David zich bij Akisj in Gat, hij en zijn mannen, elk met zijn gezin, en David met zijn twee vrouwen: Achinóam uit Jizreël, en Abigáil, de vrouw van Nabal uit Karmel. En toen Saul vernam, dat David naar Gat was gevlucht, vervolgde hij hem niet langer. Nu deed David aan Akisj het voorstel: Als ik bij u in de gunst sta, laat men mij dan een woonplaats aanwijzen in een van de steden van het platteland, om mij daar te vestigen; want waarom zou uw dienaar bij u in de hofstad wonen? Akisj wees hem toen Sikelag aan; vandaar dat Sikelag tot op heden toe aan de koningen van Juda behoort. De tijd, die David in het land der Filistijnen doorbracht, bedroeg een jaar en vier maanden. Gedurende die tijd trok David er met zijn mannen geregeld op uit, om strooptochten te houden bij de Gesjoerieten, de Girzieten en de Amalekieten, die de bewoners van de landstreek waren, welke zich uitstrekt van Télem tot Sjoer, en verder naar Egypte. Had David het land geteisterd, dan liet hij man noch vrouw in leven, maar met een buit van schapen, runderen, ezels, kamelen en kledingstukken keerde hij terug, en meldde zich bij Akisj. 10 Vroeg Akisj dan: “Bij wie hebt ge vandaag een inval gedaan?” dan zeide David: In de Négeb van Juda, of in de Négeb van Jerachmeël, of in de Négeb van de Kenieten. 11 Mannen en vrouwen, die hij anders naar Gat moest brengen, liet David dus niet in leven; want hij dacht: Anders verraden ze mij en zeggen: Dat en dat heeft David gedaan! Zo ging hij al de tijd te werk, dat hij op Filistijnse bodem vertoefde. 12 En Akisj had veel vertrouwen in David; want hij dacht: Hij heeft zich gehaat gemaakt bij zijn volk Israël; hij zal nu altijd mijn dienaar blijven.

1 Samuël 28

Toen dan ook in die dagen de Filistijnen hun troepen op de been brachten, om met Israël te strijden, sprak Akisj tot David: Ge weet dus, dat ge aan mijn zijde ten strijde moet trekken, gij met uw mannen. David gaf Akisj ten antwoord: Goed; dan zult ge ondervinden, wat uw dienaar zal doen. En Akisj verzekerde David: Best, dan stel ik u voor altijd tot mijn lijfwacht aan. Intussen was Samuël gestorven; heel Israël had over hem gerouwd, en men had hem te Rama in zijn woonplaats begraven. En Saul had de geestenbezweerders en waarzeggers uit het land verwijderd. Toen dan de verenigde Filistijnen aanrukten en hun kamp bij Sjoenem opsloegen, riep ook Saul heel Israël onder de wapens, en ze legerden zich op de Gilbóa. Maar bij het aanschouwen van het leger der Filistijnen sloeg Saul de schrik om het hart. Hij raadpleegde Jahweh; maar Jahweh antwoordde hem niet, noch in dromen noch met de Oerim, noch door profeten. Daarom sprak Saul tot zijn dienaren: Zoek me een vrouw op, die geesten bezweert; dan ga ik erheen, om ze te ondervragen. Zijn dienaren antwoordden hem: Te En-Dor woont een vrouw, die geesten bezweert. Daarop maakte Saul zich onkenbaar, door andere kleren aan te trekken. Begeleid door twee mannen begaf hij zich op weg, en in de nacht kwamen ze bij de vrouw aan. En hij sprak: Roep voor mij den geest op, dien ik u zal zeggen, en laat hem voor mij de toekomst voorspellen. De vrouw antwoordde hem: Wel, ge weet toch, dat Saul de geestenbezweerders en waarzeggers uit het land heeft verdreven; waarom wilt ge me dan een valstrik leggen, om me te doden? 10 Maar Saul bezwoer haar bij Jahweh: Zo waar Jahweh leeft, om deze zaak zal geen schuld u treffen. 11 Nu vroeg de vrouw: Wien moet ik voor u oproepen? Hij zeide: Roep Samuël voor mij op. 12 En de vrouw zag Samuël. Maar nu begon ze luidkeels te gillen, en vroeg aan Saul: Waarom hebt ge mij bedrogen; ge zijt Saul zelf! 13 De koning antwoordde haar: Wees maar niet bang; zeg liever, wat ge ziet. En de vrouw sprak tot Saul: Een geest zie ik uit de aarde opkomen. 14 Hij vroeg haar: Hoe ziet hij er uit? Ze antwoordde: Een man, een oude man komt op, in een mantel gehuld. Toen begreep Saul, dat het Samuël was; en zijn gelaat ter aarde buigend wierp hij zich neer. 15 En Samuël sprak tot Saul: Waarom hebt ge mij gestoord, door mij op te roepen? Saul antwoordde: Ik ben ten einde raad. De Filistijnen vechten tegen mij, en God is van mij geweken; Hij antwoordt mij niet meer, noch door profeten noch in dromen. Daarom heb ik u geroepen, om mij te verkondigen, wat ik moet doen. 16 Samuël sprak: Maar waarom mij nog ondervragen, als Jahweh van u geweken is en uw vijand is geworden? 17 Jahweh heeft met u gedaan, zoals Hij door mij heeft voorzegd: Jahweh heeft het koningschap aan u ontnomen, en het aan een ander, aan David, gegeven. 18 Omdat ge niet hebt geluisterd naar het bevel van Jahweh en zijn gloeiende toorn op Amalek niet hebt gekoeld, daarom laat Jahweh u dit alles thans overkomen: 19 Jahweh geeft u en Israël met u in de macht der Filistijnen; gij en uw zonen zullen morgen bij mij zijn; zelfs het kamp van Israël laat Jahweh in de handen der Filistijnen vallen. 20 Diep verslagen viel Saul in zijn volle lengte op de grond; want hij was van Samuëls woorden bang geworden, en zijn krachten waren uitgeput, daar hij de ganse dag en de ganse nacht geen voedsel had gebruikt. 21 De vrouw kwam op Saul toe, en ziende, dat hij erg van streek was, sprak zij tot hem: Zie, uw dienstmaagd heeft naar uw wens geluisterd; ik heb mijn leven op het spel gezet om te volbrengen, wat gij me gevraagd hebt. 22 Luister gij dus ook naar de wens van uw dienstmaagd; eet een stuk brood, dat ik u wil voorzetten, opdat gij in staat zult zijn, uw weg te vervolgen. 23 Maar hij weigerde en zeide: Ik wil niet eten. Eerst toen ook zijn dienaren met de vrouw bij hem aandrongen, gaf hij toe; hij stond van de grond op, en zette zich neer op de rustbank. 24 Daarop slachtte de vrouw in allerijl het mestkalf, dat ze op stal had staan, haalde meel en kneedde het, bakte er ongedesemde broden van, 25 en diende het voor Saul en zijn dienaren op. En na gegeten te hebben, stonden ze op, en gingen diezelfde nacht nog weg.

Psalm 119:145-176

 145 Ik roep met heel mijn hart: Jahweh verhoor mij! Uw inzettingen wil ik trouw onderhouden; 146 Ik roep U aan: ach, kom mij te hulp, Om uw vermaningen te beleven. 147 Ik ben met mijn smeken de dageraad vóór, Want ik smacht naar uw woord; 148 En mijn ogen voorkomen de nachtwake, Om op te zien naar uw bestel. 149 Hoor in uw goedheid mijn smeken, o Jahweh, En wek mij naar uw beschikking ten leven; 150 Mijn listige vervolgers zijn al nabij, Maar ze houden zich ver van uw wet; 151 Maar Gij ook, Jahweh, zijt nabij, En waarachtig zijn al uw geboden; 152 Van oudsher ken ik uw bevelen, Want Gij hebt ze gegeven voor eeuwig! 153 Aanschouw mijn ellende, en kom mij te hulp, Want nooit vergeet ik uw wet; 154 Wees mijn verdediger en mijn beschermer, En doe mij leven naar uw bestel. 155 Het heil blijft ver van de bozen verwijderd, Want ze zoeken uw inzettingen niet; 156 Maar uw barmhartigheid, Jahweh, is groot, Wek mij ten leven naar uw woord. 157 Al zijn mijn vervolgers en vijanden talrijk, Van uw vermaningen wijk ik niet af; 158 Het walgt mij, als ik trouwelozen aanschouw, Die uw geboden niet willen volbrengen. 159 Zie, hoe ik uw bevelen liefheb, o Jahweh, Laat mij dan leven naar uw genade; 160 Uw woord is een en al waarheid, En eeuwig houden al uw rechtvaardige voorschriften stand. 161 Vorsten vervolgen mij zonder enige grond, Maar mijn hart is enkel beducht voor uw woord. 162 Ik verheug mij over uw bestel, Als iemand, die rijke buit heeft gemaakt; 163 Leugen en haat verfoei ik, Maar uw inzettingen heb ik lief. 164 Zeven maal daags zing ik uw lof, Om uw rechtvaardige voorschriften; 165 Die uw wet beminnen, genieten een heerlijke vrede, En struikelen nooit. 166 Jahweh, ik smacht naar uw heil, En onderhoud uw geboden; 167 Ik volg uw vermaningen op, En bemin ze van harte; 168 Ik volbreng uw bevelen, Ja, heel mijn leven ligt voor U bloot! 169 Jahweh, mijn smeken dringe tot U door, Geef mij inzicht naar uw woord; 170 Moge mijn gebed voor uw aangezicht komen, Breng mij redding naar uw bestel. 171 Dan zal een lofzang mijn lippen ontstromen, Omdat Gij uw inzettingen mij hebt geleerd; 172 En mijn tong zal uw waarachtigheid loven, Want al uw vermaningen zijn gerecht. 173 Uw hand zij bereid, mij te helpen, Want uw bevelen heb ik verkoren; 174 Jahweh, ik smacht naar uw heil, En uw wet is mij een verkwikking. 175 Mijn ziel moge leven, om U te loven, En uw voorschriften mogen mij helpen; 176 Als een verloren schaap dool ik rond: zoek uw dienaar weer op, Want nimmer heb ik uw geboden vergeten!

Lucas 23:1-25

Toen stonden ze allen op, en voerden Hem gezamenlijk naar Pilatus. Ze begonnen Hem aldus te beschuldigen: We hebben bevonden, dat deze man ons volk verleidt, en verbiedt aan den keizer schatting te betalen, en zich uitgeeft voor Christus, den Koning. Pilatus ondervroeg Hem, en zeide: Zijt Gij de Koning der Joden? Hij antwoordde hem: Gij zegt het. Nu sprak Pilatus tot de opperpriesters en de menigte: Ik vind geen schuld in dien man. Maar ze hielden aan, en zeiden: Hij ruit door zijn leer het volk op in heel Judea, van Galilea af tot hier toe. Zodra Pilatus dit hoorde, vroeg hij, of die man een Galileër was. En toen hij vernam, dat Hij uit het gebied van Herodes was, zond hij Hem naar Herodes, die in die dagen ook te Jerusalem vertoefde. Herodes was zeer verheugd, toen hij Jesus zag. Want reeds lang had hij verlangd, Hem te zien, om wat hij van Hem had gehoord; bovendien hoopte hij, Hem een of ander wonder te zien verrichten. Hij stelde Hem dan vele vragen, maar Jesus gaf hem geen antwoord. 10 Ook de opperpriesters en schriftgeleerden waren er bij tegenwoordig, en beschuldigden Hem met grote heftigheid. 11 Nu ging Herodes met zijn gevolg Hem honen en bespotten; hij stak Hem in een schitterend gewaad, en zond Hem toen naar Pilatus terug. 12 Die dag werden Herodes en Pilatus met elkander bevriend; vroeger waren ze vijanden geweest. 13 Nu riep Pilatus de opperpriesters, de oversten en het volk bijeen, 14 en sprak tot hen: Gij hebt dezen man bij me gebracht als een volksopruier; zie, ik heb Hem in uw bijzijn verhoord, en dien man aan niets schuldig bevonden van al wat gij Hem ten laste legt. 15 Herodes evenmin; want hij heeft Hem naar ons teruggestuurd. Zie, Hij heeft niets bedreven, wat de dood zou verdienen. 16 Ik zal Hem dus vrijlaten, maar Hem eerst laten geselen! 17 Nu had hij een verplichting, hun op het feest één gevangene vrij te laten. 18 Maar ze schreeuwden allen tezamen: Weg met Hem, en laat ons Barabbas vrij. 19 Deze was om een oproer, dat in de stad was uitgebroken, en om een moord in de gevangenis geworpen. 20 Opnieuw sprak Pilatus hun toe, daar hij Jesus wilde vrijlaten. 21 Maar ze schreeuwden er tegen in: Kruisig Hem, kruisig Hem! 22 Ten derden male zei hij hun: Wat kwaad heeft Hij dan gedaan? Ik heb in Hem geen doodschuld gevonden; ik zal Hem dus vrijlaten, maar Hem eerst laten geselen! 23 Maar luid gillend hielden ze aan, en eisten, dat Hij gekruisigd zou worden; en hun kreten wonnen het pleit. 24 Pilatus besliste, dat hun eis zou worden ingewilligd. 25 Hij liet op hun verzoek den man vrij, die om oproer en moord in de gevangenis was geworpen; maar Jesus leverde hij aan hun willekeur over.