Bijbel in een jaar | Dag 107 | Recht. 15-16, Ps. 107, Luc. 14:1-24

Rechters 15

Enige tijd later, bij gelegenheid van de tarweoogst, kwam Samson zijn vrouw opzoeken, en bracht haar een geitebokje mee. Hij zeide: Ik wil bij mijn vrouw in haar kamer. Maar haar vader liet hem niet binnen. Haar vader zei: Ik dacht werkelijk, dat ge erg het land aan haar hadt, en daarom heb ik ze aan een van uw feestgenoten gegeven. Maar haar jongere zuster is nog veel knapper dan zij; die kunt ge in haar plaats krijgen. Doch Samson zei hem: Deze keer heb ik geen schuld, als ik de Filistijnen kwaad doe. En Samson ging heen. Hij ving drie honderd vossen, nam fakkels, bond de staarten aaneen, en hing tussen elk paar staarten een fakkel. Toen stak hij de fakkels aan, joeg de vossen de velden der Filistijnen in, en stak de schoven in brand met het graan, dat nog op het veld stond, en de wijnbergen en olijfgaarden. Toen de Filistijnen vroegen, wie dat gedaan had, vertelde men: Samson, de schoonzoon van een man uit Timna; want die heeft hem zijn vrouw ontnomen, en aan een van zijn feestgenoten gegeven. Daarom trokken de Filistijnen op, en staken haar en het huis van haar vader in brand. Maar Samson zeide hun: Al doet ge dit nu, toch houd ik niet op, vóór ik mij op u heb gewroken. En hij ranselde ze af van boven tot onder, met geweldige slagen. Daarna trok hij zich bij de rotsspelonk van Etam terug. Toen rukten de Filistijnen op, legerden zich in Juda, en deden een inval in Léchi. 10 De mannen van Juda vroegen hun: Waarom trekt ge tegen ons op? Ze antwoordden: Wij trekken op, om Samson te binden, en met hem te doen, wat hij ons heeft gedaan. 11 Nu daalden drie duizend man uit Juda naar de rotsspelonk van Etam af, en zeiden tot Samson: Weet ge niet, dat de Filistijnen ons de baas zijn? Waarom haalt ge ons dit op de hals? Hij antwoordde: Ik heb ze behandeld, zoals zij mij hebben behandeld. 12 Ze zeiden hem: We zijn afgekomen, om u te binden en aan de Filistijnen uit te leveren. Samson hernam: Zweert me, dat ge me niet zelf zult neerslaan. 13 Ze zeiden hem: Neen, we willen u alleen maar binden en aan hen uitleveren; doden zullen we u zeker niet. En ze bonden hem met twee nieuwe koorden, en brachten hem uit de rots naar boven. 14 Zodra hij bij Léchi kwam, en de Filistijnen hem onder gejuich tegemoet liepen, greep de geest van Jahweh hem aan; de koorden om zijn armen werden als vlasdraad, dat door het vuur is verzengd, en zijn strikken gleden hem van de handen. 15 Hij zag een nog gaaf kinnebak van een ezel liggen: hij strekte zijn hand uit, raapte het op, en sloeg er duizend man mee neer. 16 En Samson sprak: Met een ezelskinnebak heb ik ze afgeranseld, Met een ezelskinnebak heb ik duizend mannen verslagen! 17 En toen hij uitgesproken had, wierp hij het kinnebak weg, en noemde de plaats Ramat-Léchi. 18 Daar hij nu hevige dorst had gekregen, riep hij Jahweh aan: Gij hebt door de hand van uw dienaar deze grote overwinning geschonken! Moet ik nu sterven van dorst, en toch nog in de handen van die onbesnedenen vallen? 19 Toen kliefde God de rotsspleet van Léchi, en er kwam water uit; hij dronk ervan, zijn krachten keerden terug, en hij leefde weer op. Daarom heet die bron En-Hakkore; ze bevindt zich ook nu nog in Léchi. 20 Zo was hij ten tijde der Filistijnen gedurende twintig jaar rechter over Israël.

Rechters 16

Eens ging Samson naar Gaza. Daar zag hij een deerne, en ging bij haar in. Men vertelde het aan de inwoners van Gaza: Samson is hier gekomen! De hele nacht slopen ze rond, en bleven bij de stadspoort op hem loeren. Doch zolang het nacht was, wilden ze hem niets doen; want ze dachten: We moeten wachten, tot het morgen wordt; dan doden we hem! Samson bleef tot middernacht slapen; toen stond hij op in het holst van de nacht, greep de deuren van de stadspoort met haar twee stijlen vast, rukte ze los met grendel en al, legde ze op zijn schouders, en droeg ze naar de top van de berg, die tegenover Hebron lag. Hierna werd hij verliefd op een vrouw, die Delila heette, en in het dal van Sjorek woonde. De filistijnse vorsten gingen naar haar toe, en zeiden haar: Praat eens met hem, om te weten te komen, waarin zijn grote kracht is gelegen, en hoe wij hem moeten overmeesteren en binden, om hem te bedwingen; dan geven we u ieder elfhonderd zilveren sikkels. Delila zei dus tot Samson: Vertel me nu eens, waarin uw grote kracht is gelegen, en hoe men u zou moeten binden, om u in bedwang te houden. Samson antwoordde haar: Als men mij bindt met zeven nieuwe, nog niet gedroogde touwen, dan ben ik mijn kracht kwijt, en word een gewoon mens. Nu bezorgden de filistijnse vorsten haar zeven nieuwe, nog niet gedroogde touwen. Ze bond hem daarmee vast, toen er zich enigen bij haar in de kamer hadden verborgen. Nu riep ze hem toe: Samson, daar komen de Filistijnen! Maar hij rukte de touwen stuk, zoals een vlasdraad breekt, als hij het vuur maar ruikt. En zijn kracht bleef een geheim. 10 Nu zei Delila tot Samson: Ge hebt me bedrogen, en maar wat leugens verteld; zeg me nu eens eerlijk, hoe ge gebonden moet worden. 11 Hij antwoordde: Als men mij met nieuwe, nog ongebruikte koorden vastbindt, dan ben ik mijn kracht kwijt en word een gewoon mens. 12 Delila nam nieuwe koorden, bond hem er mee vast, en riep hem toe: Samson, daar komen de Filistijnen! Ook nu hadden zich enigen in de kamer verborgen. Maar hij trok de koorden als een draad van zijn arm. 13 Weer zei Delila tot Samson: Tot nog toe hebt ge me maar wat om de tuin geleid en voorgelogen; nu moet ge me eindelijk eens vertellen, hoe men u binden moet. Hij antwoordde haar: Als ge de zeven tressen van mijn hoofdhaar met een weeflat in elkaar vlecht, en ze met een scheerkam vaststeekt, ben ik mijn kracht kwijt en word een gewoon mens. 14 Ze liet hem dus inslapen, vlocht de zeven tressen van zijn hoofdhaar met een weeflat in elkaar, en stak ze met een scheerkam vast. Toen riep ze hem toe: Samson, daar komen de Filistijnen! Hij werd wakker, en rukte scheerkam en wee flat los. 15 Nu zeide ze hem: Hoe kunt ge zeggen, dat ge mij liefhebt, terwijl ge geen hart voor mij hebt; ge hebt me nu al drie maal bedrogen, en niet willen vertellen, waardoor uw kracht zo groot is. 16 Toen ze nu met haar gevlei dag aan dag bij hem bleef aandringen en zeuren, zodat het hem dodelijk begon te vervelen, 17 vertelde hij haar alles openhartig, en zei haar: Geen scheermes heeft ooit mijn hoofd aangeraakt, want ik ben een Godgewijde van de moederschoot af; als men mij scheert, dan ben ik mijn kracht kwijt, dan ben ik machteloos en een gewoon mens. 18 Nu begreep Delila, dat hij haar alles openhartig verteld had. Ze liet de filistijnse vorsten ontbieden met de boodschap: Ditmaal moet ge komen, want hij heeft me alles openhartig verteld. De filistijnse vorsten kwamen dus naar haar toe, en brachten het geld mee. 19 Ze liet hem op haar knieën inslapen, en riep iemand, die hem de zeven vlechten van zijn hoofdhaar afschoor. Zo kreeg ze hem klein, en was hij zijn kracht kwijt. 20 Nu riep ze: Samson, daar komen de Filistijnen! Hij werd wakker en dacht: Ik zal mij er wel uit redden, evenals de vorige keren, en ze wel van mij afhouden! Hij wist niet, dat Jahweh hem had verlaten. 21 Maar de Filistijnen grepen hem vast, staken hem de ogen uit, en voerden hem naar Gaza. Ze sloegen hem in dubbele ketens van koper, en lieten hem in de gevangenis de molen draaien. 22 Intussen begon zijn hoofdhaar, dat was afgeschoren, weer aan te groeien. 23 Eens kwamen de filistijnse vorsten bijeen, om vol vreugde een groot offerfeest ter ere van hun god Dagon te vieren. Ze zeiden: Onze god heeft onzen vijand Samson in onze handen geleverd. 24 Toen het volk hem zag, loofde het zijn god en riep uit: Onze god heeft onzen vijand, die ons land verwoestte en er velen vermoordde, in onze handen geleverd. 25 En vrolijk geworden zeiden ze: Roept Samson, om voor ons op te treden. Ze lieten Samson uit de gevangenis halen, om voor hen op te treden, en men plaatste hem tussen de zuilen. 26 Maar Samson zei tot den knecht, die hem bij de hand hield: Laat me wat rusten en de zuilen vasthouden, waarop de tempel steunt; dan kan ik er tegen leunen. 27 De tempel nu was vol mannen en vrouwen; alle filistijnse vorsten waren er bijeen, en op het dak zaten drie duizend mannen en vrouwen, om naar het optreden van Samson te kijken. 28 Nu riep Samson Jahweh aan, en sprak: Jahweh, mijn Heer; wees mijner indachtig, o God! Geef me nog voor deze éne keer kracht, om mijn beide ogen op de Filistijnen te wreken. 29 En Samson greep de beide steunpilaren, die in het midden van de tempel stonden, zodat hij met zijn rechterhand de ene en met zijn linker de andere raakte, 30 en riep: Ik wil sterven met de Filistijnen! Toen rekte hij zich krachtig uit, en de tempel stortte ineen op de vorsten en op al het volk, dat erin was. Zo doodde hij er bij zijn sterven nog meer, dan hij er bij zijn leven gedood had. 31 En zijn broeders en heel zijn familie kwamen af, namen hem op, en voerden hem mee; ze begroeven hem tussen Sora en Esjtaol, in het graf van zijn vader Manóach. Twintig jaar was hij over Israël rechter geweest.

Psalm 107

Brengt Jahweh dank, want Hij is goed, En zijn genade duurt eeuwig! Zo moeten getuigen, die door Jahweh verlost zijn, En door Hem uit de nood zijn gered; Die Hij van alle kant hierheen heeft gebracht, Van oost en west, van noord en zuid. Sommigen doolden in woestijn en wildernis rond, Zonder de weg naar hun woonplaats te vinden; Ze leden honger en dorst, En hun leven verkwijnde. Maar ze riepen Jahweh aan in hun nood, En Hij verloste hen van hun angsten: Hij bracht ze weer op de veilige weg, Zodat ze hun woonplaats bereikten. Laat ze Jahweh voor zijn goedheid dan danken, En voor zijn wonderen voor de kinderen der mensen: Want den dorstige heeft Hij gelaafd, Den hongerige heeft Hij verzadigd! 10 Anderen zaten in duister en donker, In ellende en boeien gekluisterd; 11 Want ze hadden zich tegen Gods geboden verzet, En de vermaning van den Allerhoogste veracht; 12 Zo was door rampspoed de moed hun ontzonken, En reddeloos stortten ze neer. 13 Maar ze riepen Jahweh aan in hun nood, En Hij verloste hen van hun angsten: 14 Hij haalde ze uit het duister en donker, En verbrak hun boeien. 15 Laat ze Jahweh voor zijn goedheid dan danken, En voor zijn wonderen voor de kinderen der mensen: 16 Want metalen poorten heeft Hij verbrijzeld, Ijzeren grendels in stukken geslagen! 17 Anderen werden ziek door hun zondige wandel, Hadden smarten te lijden om hun schuld; 18 Alle voedsel begon hun te walgen, En ze stonden al dicht bij de poorten des doods. 19 Maar ze riepen Jahweh aan in hun nood, En Hij verloste hen van hun angsten. 20 Hij sprak: en ze werden genezen, En Hij ontrukte hen weer aan het graf. 21 Laat ze Jahweh voor zijn goedheid dan danken, En voor zijn wonderen voor de kinderen der mensen: 22 Laat ze dankoffers brengen, En jubelend zijn werken vermelden! 23 Anderen staken op schepen in zee, Om handel te drijven op de onmetelijke wateren. 24 Ook zij hebben Jahweh’s werken aanschouwd, In de kolken zijn wonderen. 25 Hij sprak: en er stak een stormwind op, Die zwiepte de golven omhoog; 26 Ze vlogen op naar de hemel, ploften neer in de diepten, En vergingen van angst; 27 Ze rolden en tuimelden, als waren ze dronken, En al hun zeemanschap was tevergeefs. 28 Maar ze riepen Jahweh aan in hun nood, En Hij verloste hen van hun angsten: 29 Hij bedaarde de storm tot een bries, En de golven legden zich neer; 30 Wat waren ze blij, toen het kalm was geworden, En Hij hen naar de verbeide haven geleidde! 31 Laat ze Jahweh voor zijn goedheid dan danken, En voor zijn wonderen voor de kinderen der mensen: 32 Hem in de volksgemeente roemen, Hem in de raad der oudsten prijzen! 33 Rivieren maakt Hij tot steppe, Waterbronnen tot dorstige grond; 34 Vruchtbaar land tot zilte bodem, Om de boosheid van zijn bewoners. 35 Maar van de steppe maakt Hij een vijver, Waterbronnen van het dorre land; 36 Daar zet Hij de hongerigen neer, Om er zich een woonplaats te stichten. 37 Ze bezaaien hun akkers, beplanten hun gaarden, En oogsten hun vruchten. 38 Hij zegent hen: ze worden zeer talrijk, En Hij vermeerdert hun vee. 39 En nemen ze af in getal, en gaan ze ten onder Door verdrukking, ellende en jammer: 40 Dan geeft Hij de tyrannen prijs aan de schande, En laat ze door de wildernis dolen. 41 Maar den arme heft Hij uit de ellende weer op, En maakt zijn geslacht weer talrijk als kudden: 42 De vromen zien het, en juichen; Maar wat boos is, zwijgt stil. 43 Wie wijs is, neemt het ter harte, En beseft de goedheid van Jahweh!

Lucas 14:1-24

Eens kwam Hij op een sabbat in het huis van een der voornaamsten van de farizeën, om de maaltijd te gebruiken; en men bespiedde Hem. En zie, daar stond een man voor Hem, die aan waterzucht leed. Jesus nam het woord, en sprak tot de wetgeleerden en farizeën: Mag men op sabbat genezen, of niet? Ze zwegen. Toen raakte Hij hem aan, genas hem, en zond hem heen. Nu sprak Hij tot hen: Wie van u zal zijn zoon of zijn os, die in de put is gevallen, niet aanstonds, ook op de sabbat, er uit trekken? Ze wisten hier niets tegen in te brengen. En daar Hij bemerkte, dat de gasten zich de beste plaatsen hadden uitgezocht, sprak Hij hun in een gelijkenis toe: Wanneer ge door iemand op een bruiloft zijt uitgenodigd, ga dan niet op de beste plaats zitten. Want misschien is er een door hem uitgenodigd, die voornamer is dan gij. Dan zou hij, die u en hem heeft genodigd, u komen zeggen: Maak plaats voor hem. En ge zoudt vol schaamte de minste plaats moeten innemen. 10 Maar wanneer ge genodigd zijt, ga dan op de minste plaats zitten: opdat uw gastheer u zegt, als hij komt: Vriend, ga hoger op. Dat zal een eer voor u zijn in het oog van al de disgenoten. 11 Want wie zich verheft, zal vernederd, en wie zich vernedert, zal verheven worden. 12 En tot zijn gastheer zeide Hij: Wanneer ge een middag- of avondmaal houdt, nodig dan niet uw vrienden of broers, uw bloedverwanten of rijke buren; want misschien nodigen ze u terug, en ge krijgt het vergolden. 13 Maar als ge een maaltijd houdt, nodig dan armen, gebrekkigen, kreupelen, blinden. 14 Dan zult ge gelukkig zijn, omdat ze het u niet kunnen vergelden; want dan zal men het u bij de opstanding der rechtvaardigen vergelden. 15 Een der disgenoten, die dit hoorde, sprak tot Hem: Zalig hij, die maaltijd zal houden in het koninkrijk Gods. 16 Maar Hij zei hem: Zeker iemand gaf een groot feestmaal, en nodigde velen uit. 17 Tegen het uur van de maaltijd zond hij zijn dienaar, om aan de gasten te zeggen: Komt, want alles staat klaar. 18 Maar eenparig begonnen allen zich te verontschuldigen. De eerste zei hem: Ik heb een stuk land gekocht, en moet het noodzakelijk gaan zien: ik bid u, verontschuldig me. 19 Een ander zei: Ik heb vijf paar ossen gekocht, en ga ze keuren; ik bid u, verontschuldig me. 20 Weer een ander zei: Ik heb een vrouw gehuwd, en kan dus niet komen. 21 De dienaar kwam thuis, en boodschapte het aan zijn heer. Toen werd de heer des huizes vergramd, en hij sprak tot zijn dienaar: Spoed u naar de pleinen en straten der stad, en breng de armen en gebrekkigen, de blinden en kreupelen hier binnen. 22 De dienaar zei: Heer, er is gedaan wat ge bevolen hebt; en nog is er plaats. 23 Nu sprak de heer tot zijn dienaar: Ga uit naar wegen en heggen, en dwing ze, om binnen te komen; want mijn huis moet vol zijn. 24 Ik zeg u: Niet één van die mannen, die waren genodigd, zal van mijn feestmaal genieten.