Bijbel in een jaar | Dag 105 | Recht. 11-12, Ps. 105, Luc. 13:1-22

Rechters 11

Nu was Jefte van Gilad zeker een dapper man; maar hij was de zoon van een ongehuwde vrouw, bij wie Gilad Jefte had verwekt. Ook de vrouw van Gilad had hem zonen gebaard, en toen haar zonen groot waren geworden, hadden zij Jefte verjaagd. Ze hadden gezegd: Gij zult niet erven in het huis van onzen vader; want gij zijt de zoon van een andere vrouw. Daarom was Jefte voor zijn broers gevlucht, en had hij zich in het land Tob gevestigd. Lieden, die niets te verliezen hadden, hadden zich bij Jefte gevoegd, en trokken er met hem op uit. Toen nu enige tijd later de Ammonieten Israël de oorlog aandeden, en de Ammonieten reeds met de Israëlieten streden, gingen de oudsten van Gilad Jefte halen uit het land Tob. Ze zeiden tot Jefte: Kom, en wees onze aanvoerder in onze strijd met de Ammonieten. Maar Jefte zei tot de oudsten van Gilad: Zijt gij het soms niet, die me hatelijk hebt weggejaagd uit het huis van mijn vader? Waarom komt ge dan nú naar mij toe, nu ge in nood verkeert? De oudsten van Gilad gaven Jefte ten antwoord: Laat dat nu maar; we keren nu immers tot u terug. Ge moet met ons mee gaan, om tegen de Ammonieten te strijden; dan zult ge aan het hoofd van alle bewoners van Gilad komen staan. Toen zei Jefte tot de oudsten van Gilad: Wanneer ge mij terug wilt hebben om de Ammonieten te bestrijden, en Jahweh ze voor mij op de vlucht slaat, zal ik dan werkelijk aan uw hoofd komen staan? 10 De oudsten van Gilad verzekerden het Jefte: Jahweh zal tussen ons richten, zo we niet volgens uw woord zullen handelen. 11 Nu ging Jefte met de oudsten van Gilad mee, en het volk stelde hem tot hun hoofd en aanvoerder aan. Het was voor het aanschijn van Jahweh te Mispa, dat Jefte al deze woorden sprak. 12 Nu zond Jefte boden naar den koning der Ammonieten met de vraag: Wat hebben we toch met elkander, dat gij mij in mijn land komt bestrijden? 13 De koning der Ammonieten antwoordde aan de boden van Jefte: Wel, toen Israël optrok uit Egypte, heeft het bezit genomen van mijn land, van de Arnon af tot de Jabbok en de Jordaan; geef het mij dus maar vreedzaam terug. 14 Opnieuw zond Jefte boden tot den koning der Ammonieten, 15 en liet hem zeggen: Zo spreekt Jefte! Israël heeft noch het land van Moab, noch dat van Ammon zich toegeëigend. 16 Want bij zijn uittocht uit Egypte trok Israël de woestijn door tot aan de Rode Zee. En te Kadesj gekomen, 17 zond Israël boden naar den koning van Edom met het verzoek: “Ik zou graag door uw land trekken”. Maar de koning van Edom gaf geen toestemming. Insgelijks zond het boden naar den koning van Moab; maar ook deze wilde niet. En zo bleef Israël te Kadesj. 18 Daarna ging het de woestijn door, en trok om het land van Edom en het land van Moab heen. Ten oosten van het land van Moab gekomen, legerden ze zich aan de overzijde van de Arnon, en kwamen dus het gebied van Moab niet binnen, daar de Arnon de grens van Moab was. 19 Vervolgens zond Israël boden naar Sichon, den Amorieten-koning, die in Chesjbon regeerde, en Israël zeide hem: “Ik zou graag door uw land naar de plaats van mijn bestemming gaan”. 20 Ook Sichon wilde Israël niet door zijn gebied laten trekken, doch Sichon verzamelde al zijn volk, dat zich te Jáhas legerde, en bond de strijd met Israël aan. 21 Maar Jahweh, de God van Israël, leverde Sichon en heel zijn volk in de hand van de Israëlieten, die hen versloegen; en Israël nam bezit van heel het land der Amorieten, die deze streek bewoonden. 22 Zij bezetten dus het gehele land der Amorieten, van de Arnon tot de Jabbok en van de woestijn tot de Jordaan. 23 En nu Jahweh, Israëls God, de Amorieten voor zijn volk Israël heeft uitgedreven, zoudt gij ons nu willen verjagen? 24 Bezit gij zelf niet wat Kemosj, uw God, heeft veroverd; en zouden wij dan niet heel het land mogen bezitten, waarvan Jahweh, onze God, de bewoners voor ons heeft uitgedreven? 25 Zijt gij soms meer dan Balak, de zoon van Sippor, de koning van Moab? Heeft hij soms met Israël twist gezocht, heeft hij hen bestreden? 26 Wanneer Israël nu al drie honderd jaar te Chesjbon en Aroër en beider onderhorige plaatsen en in alle steden langs de Arnon heeft gewoond, waarom hebt ge die dan al die tijd niet bevrijd? 27 Ik heb dus tegenover u niets misdaan; maar gij doet mij onrecht aan, door tegen mij te strijden. Moge Jahweh, de Rechter, heden oordelen tussen de zonen van Israël en Ammon! 28 Maar de koning der Ammonieten wilde niet luisteren naar wat Jefte hem had doen zeggen. 29 Nu werd over Jefte de geest van Jahweh vaardig. Hij doorkruiste Gilad en Manasse, trok naar Mispa in Gilad, en rukte vandaar tegen de Ammonieten op. 30 En Jefte legde deze gelofte voor Jahweh af: Zo Gij de Ammonieten in mijn hand levert, 31 zal de eerste, die mij uit de deur van mijn huis tegemoet komt, wanneer ik in vrede van de Ammonieten terugkeer, aan Jahweh toebehoren; als brandoffer draag ik hem op. 32 Toen Jefte dan tegen de Ammonieten optrok, om ze te bestrijden, gaf Jahweh ze in zijn hand. 33 Hij versloeg ze van Aroër tot Minnit, en moordde twintig steden uit, tot Abel-Keramin toe; het was een geweldige overwinning. Zo werden de Ammonieten voor de Israëlieten vernederd. 34 Toen Jefte daarop te Mispa thuiskwam, trad zijn dochter naar buiten, om met tamboerijnen en reidansen hem tegemoet te gaan. Zij was zijn enig kind; buiten haar had hij zoon noch dochter. 35 Zodra hij haar zag, scheurde hij zijn kleren, en riep uit: Ach mijn dochter, ge geeft me de slag; gij stort me in het ongeluk! Ik heb mijn mond voor Jahweh geopend, en kan niet meer terug. 36 Ze zeide tot hem: Vader, zo ge uw mond hebt geopend voor Jahweh, handel dan met mij volgens uw gelofte, nu Jahweh u wraak heeft doen nemen over de Ammonieten, uw vijanden. 37 Toch zeide ze nog tot haar vader: Sta me dit slechts toe; laat me twee maanden vrij, om rond te dwalen op de bergen, en met mijn vriendinnen mijn maagdelijkheid te bewenen. 38 Hij antwoordde: Ga maar! En hij liet haar twee maanden vrij. Ze ging heen met haar vriendinnen, en beweende haar maagdelijkheid in het gebergte. 39 En toen zij aan het einde der twee maanden naar haar vader terugkeerde, voltrok hij aan haar de gelofte, die hij had afgelegd. Ze heeft dus geen man gehad. En het werd een gewoonte in Israël, 40 dat de israëlietische meisjes jaarlijks gedurende vier dagen de dochter van Jefte, den Giladiet, gingen bewenen.

Rechters 12

Nu verzamelden zich ook de Efraïmieten, en trokken over naar Safon. Ze zeiden tot Jefte: Waarom zijt ge uitgerukt, om de Ammonieten te bestrijden, zonder ons op te roepen, om met u mee te gaan? We zullen uw huis boven uw hoofd in brand steken. Jefte antwoordde hun: Toen ik en mijn volk in oorlog waren en de Ammonieten mij zwaar verdrukten, heb ik een beroep op u gedaan, maar ge hebt me niet uit hun handen verlost. Daar ik dus zag, dat gij toch niet zoudt helpen, heb ik al mijn moed bijeengeraapt en ben tegen de Ammonieten uitgetrokken. En Jahweh leverde ze in mijn hand. Wat trekt ge dan nu tegen mij op, om mij te bestrijden! Nu bracht Jefte alle mannen van Gilad bijeen, en bond de strijd aan met de Efraïmieten. En Gilads mannen versloegen Efraïm. Gilad sneed Efraïm de wedden van de Jordaan af, en wanneer de efraïmietische vluchtelingen wilden oversteken, vroegen de mannen van Gilad: Zijt ge een Efraïmiet? Antwoordde hij: Neen! dan zeiden ze hem: Zeg dan eens: “sjibbólet”. En wanneer hij dan “sibbólet” zei, omdat hij het niet goed kon uitspreken, grepen ze hem, en maakten hem af bij de wedden van de Jordaan. Want ze zeiden: Dan zijt ge vluchtelingen van Efraïm! Gilad ligt tussen Efraïm en Manasse. Zo vielen er toen van Efraïm twee en veertig duizend man. Gedurende zes jaren was Jefte rechter over Israël. Toen stierf Jefte de Giladiet, en werd te Safon in Gilad begraven. Na hem was Ibsan uit Betlehem rechter over Israël. Hij had dertig zonen; zijn dertig dochters huwde hij uit naar den vreemde; en voor zijn zonen bracht hij dertig meisjes van buiten in zijn huis. Gedurende zeven jaren was hij rechter over Israël. 10 Toen stierf Ibsan, en werd te Betlehem begraven. 11 Na hem trad Elon uit Zabulon als rechter over Israël op. Gedurende tien jaar was hij rechter over Israël. 12 Toen stierf Elon uit Zabulon, en werd te Elon in het land van Zabulon begraven. 13 Na hem was Abdon, de zoon van Hillel, uit Piraton rechter over Israël. 14 Hij had veertig zonen en dertig kleinzoons, die op zeventig jonge ezels reden. Gedurende acht jaar was hij rechter over Israël. 15 Toen stierf Abdon, de zoon van Hillel, uit Piraton, en werd in Piraton in het land van Efraïm op de Amalekieten-berg begraven.

Psalm 105

Halleluja! Looft Jahweh, verkondigt zijn Naam, Maakt onder de volken zijn daden bekend; Zingt en juicht Hem ter ere, En verhaalt al zijn wonderen! Roemt in zijn heilige Naam: Vreugd moet er zijn in de harten der Jahweh-vereerders! Wendt u tot Jahweh en zijn macht, Houdt niet op, zijn aanschijn te zoeken; Denkt aan de wonderen, die Hij deed, Aan zijn tekenen, aan zijn gerichten: Gij kinderen van Abraham, zijn dienaar; Gij zonen van Jakob, zijn vriend! Hij, Jahweh, is onze God; Voor heel de aarde gelden zijn wetten! Hij blijft zijn verbond voor eeuwig indachtig, En zijn belofte in duizend geslachten: Het verbond, met Abraham gesloten, De belofte, aan Isaäk gezworen. 10 En Hij heeft die belofte aan Jakob bekrachtigd, Aan Israël het eeuwig verbond: 11 Hij zeide: “Aan u zal Ik geven Het land van Kanaän als uw erfdeel.” 12 Toch waren ze daar maar gering in getal, Nog zonder aanzien en vreemd. 13 En toen ze nog zwierven van volk tot volk, Van het ene rijk naar het andere, 14 Duldde Hij niet, dat iemand ze kwelde, Maar tuchtigde koningen om hunnentwil: 15 “Raakt mijn gezalfden niet aan, En doet mijn profeten geen leed!” 16 En toen Hij honger in het land had ontboden, Alle broodstokken stuk had geslagen, 17 Zond Hij een man voor hen uit, Werd Josef verkocht als een slaaf; 18 Men sloeg zijn voeten in boeien, In ijzeren ketens werd hij gekluisterd. 19 Maar toen eindelijk zijn voorzegging vervuld was, En Jahweh’s uitspraak hem in het gelijk had gesteld, 20 Beval de koning, hem te bevrijden, Liet de heerser der volken hem los; 21 Hij stelde hem aan tot heer van zijn huis, Tot bestuurder van heel zijn bezit. 22 En terwijl hij diens vorsten door zijn geest onderrichtte, En wijsheid leerde aan zijn oudsten, 23 Trok Israël Egypte binnen, Werd Jakob gast in het land van Cham. 24 Daar liet Hij zijn volk heel vruchtbaar worden, Veel talrijker dan zijn verdrukkers. 25 Maar toen hun hart verstarde, en zij zijn volk gingen haten, En trouweloos zijn dienaren kwelden, 26 Zond Hij Moses, zijn dienstknecht, Aäron, dien Hij zelf had gekozen; 27 En zij verrichtten zijn tekenen onder hen, En wonderen in het land van Cham. 28 Hij zond duisternis af, en maakte het donker; Maar men achtte niet op zijn bevel. 29 Hij veranderde hun wateren in bloed, En doodde hun vissen. 30 Hun land krioelde van kikkers, Tot in de zalen zelfs van hun koning. 31 Hij sprak: Daar kwamen de muggen, Muskieten over heel hun gebied. 32 Hij gaf hun hagel voor regen, En het vuur laaide op in hun land. 33 Hij sloeg hun wijnstok en vijg, En knakte de bomen op hun grond. 34 Hij sprak: Daar kwamen de sprinkhanen aan, En ontelbare slokkers; 35 Ze verslonden al het gewas op het veld, En schrokten de vruchten weg van hun akker. 36 Hij sloeg alle eerstgeborenen in hun land, Al de eersten van hun mannenkracht. 37 Toen voerde Hij hen uit met zilver en goud, En geen van hun stammen bleef struikelend achter. 38 Egypte was blij, dat ze gingen; Want de schrik voor hen had ze bevangen. 39 En Hij spreidde een wolk uit tot dek, Een vuur, om de nacht te verlichten. 40 Zij baden: Hij liet de kwakkels komen, En verzadigde hen met brood uit de hemel; 41 Hij spleet de rotsen: daar borrelden de wateren, En vloeiden door de woestijn als een stroom: 42 Want Hij was zijn heilige belofte indachtig, Aan Abraham, zijn dienaar, gedaan! 43 Zo leidde Hij zijn volk met gejubel, Zijn uitverkorenen onder gejuich. 44 Hij schonk hun de landen der heidenen, En ze erfden het vermogen der volken: 45 Opdat ze zijn geboden zouden volbrengen, En zijn wetten onderhouden!

Lucas 13:1-22

Bij deze gelegenheid waren er enigen tegenwoordig, die Hem van de Galileërs verhaalden, wier bloed Pilatus met dat hunner offerdieren vermengd had. Hij antwoordde hun: Meent gij, dat deze Galileërs groter zondaars waren dan alle andere Galileërs, omdat hun dit overkomen is? Neen, zeg Ik u: maar als gij u niet bekeert, zult gij allemaal even goed omkomen. Of meent gij, dat die achttien, die door het invallen van de toren van Siloë gedood zijn, schuldiger waren dan al de andere bewoners van Jerusalem? Neen, zeg Ik u; maar als gij u niet bekeert, zult gij allemaal even goed omkomen. En Hij sprak deze gelijkenis: Iemand had een vijgeboom, die in zijn wijngaard geplant was; hij kwam er vruchten aan zoeken, maar vond er geen. Toen zei hij tot den wijngaardenier: Zie, al drie jaar kom ik aan die vijgeboom vruchten zoeken, en vind er geen. Houw hem om; waarom put hij de grond nog uit? Maar hij antwoordde hem: Heer, laat hem dit jaar nog staan, totdat ik eerst de grond om hem heen heb omgespit, en bemest. Misschien draagt hij het volgend jaar vrucht. Zo niet, houw hem dan om. 10 Eens was Hij op de sabbat in een der synagogen onderricht aan ‘t geven. 11 En zie, daar was een vrouw, die sinds achttien jaar van een ziektegeest was bezeten; ze ging krom, en kon onmogelijk recht overeind staan. 12 Toen Jesus haar zag, riep Hij haar, en zeide: Vrouw, ge zijt van uw ziekte verlost. 13 Hij legde haar de handen op, en ogenblikkelijk stond ze recht overeind, en loofde God. 14 Maar de overste der synagoge was verontwaardigd, omdat Jesus op de sabbat genas; hij nam het woord, en zei tot het volk: Er zijn zes dagen, waarop men moet werken; komt dus op die dagen, om u te laten genezen, en niet op de sabbat. 15 Maar de Heer gaf hem ten antwoord: Huichelaars, maakt niet ieder van u op de sabbat zijn rund of zijn ezel los van de kribbe, om ze weg te leiden en te drenken? 16 En moest dan deze dochter van Abraham, die de satan: ziet eens: achttien jaren lang heeft gebonden, niet op de sabbat van die band worden verlost? 17 Toen Hij dit zei, werden al zijn tegenstanders beschaamd, maar heel de menigte verheugde zich over al de heerlijke dingen, die Hij verrichtte. 18 Hij sprak dan: Waaraan is het koninkrijk Gods gelijk, en waarmee zal Ik het vergelijken? 19 Het is gelijk aan een mosterdzaadje, dat iemand in zijn tuin ging zaaien: het groeide op en werd een boom, en de vogels in de lucht nestelden in zijn takken. 20 Ook zeide Hij: Waarmee zal Ik het koninkrijk Gods vergelijken? 21 Het is gelijk aan het zuurdeeg, dat een vrouw nam, en onder drie maten meel mengde. totdat dit geheel was gegist. 22 Op zijn reis naar Jerusalem trok Hij steden en dorpen rond, om er te leren.